Nederlands - Spelling

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd (stamregel 3)

Zinnen in de tegenwoordige tijd (tt) beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt.

Iets gebeurt nu of in de toekomst
Ik maak een tekening - stamregel 2 Ik bak altijd de lekkerste koekjes.
Jij snapt er helemaal niets van.
Wij rillen van de kou.
De jochies rennen over het erf naar de stal.

Hieronder lees je de stappen bij het juist spellen van de werkwoorden.

 

1   Zoek de persoonvorm in een zin


De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten.
Het woord dat verandert is de persoonsvorm.

Zet de zin in een andere tijd. 
Tegenwoordige tijd   Verleden tijd
Ik bak altijd de lekkerste koekjes. Ik bakte altijd de lekkerste koekjes.
Jij snapt er helemaal niets van. Jij snapte er helemaal niets van.
Wij rillen van de kou. Wij rilden van de kou.
De jochies rennen over het erf naar de stal. De jochies renden over het erf naar de stal.
We zetten de onderstaande voorbeeldzinnen van de tegenwoordige naar de verleden tijd.

Ik bak altijd de lekkerste koekjes.
→ Ik bakte altijd de lekkerste koekjes

Jij snapt er helemaal niets van.
→ Jij snapte er helemaal niets van.

Wij rillen van de kou.
→ Wij rilden van de kou.

De jochies rennen over het erf naar de stal.
→ De jochies renden over het erf naar de stal.
 

 

2   Zoek de stam


Nu je weet wat de persoonsvorm is, zoek je de werkwoordstam.
De werkwoordstam vind je door van het hele werkwoord 
en af te halen.
Wat je overhoudt, is de werkwoordstam of ook wel de stam.

Sommige hele werkwoorden hebben dubbele medeklinkers.
We halen er dan ook één medeklinker af.

Stamregel 3
Hele werkwoord

       De ruwe stam

        De stam
bakken -en        (ik) bakk -k       (ik) bak
snappen -en        (ik) snapp -p       (ik) snap
rillen -en        (ik) rill -l       (ik) ril
rennen -en        (ik) renn -n       (ik) ren
Van onderstaande werkwoorden herleiden we eerst de ruwe stam door er en af te halen. Vervolgens vinden we de stam door aan het eind één van de dubbele medeklinkers weg te halen.

bakken -en
de ruwe stam: (ik) bakk -k
de stam: (ik) bak

snappen -en
de ruwe stam: (ik) snapp -p
de stam: (ik) snap

rillen -en
de ruwe stam: (ik) rill -l
de stam: (ik) ril

rennen -en
de ruwe stam: (ik) renn -n
de stam: (ik) ren
 

Je ziet dat de ruwe stam twee medeklinkers heeft. We noemen dit 'ruw', omdat
deze nog verder moet worden bewerkt. In dit geval halen we er een medeklinker af.

 

3   Zoek het onderwerp


We weten nu wat de persoonsvorm is en de stam.
Nu gaan we het onderwerp in de zin zoeken. Het onderwerp vind je door antwoord te geven op de vraag:

wie of wat + persoonsvorm (pv)?

wie of wat + persoonsvorm?
Tegenwoordige tijd   Wie of wat + pv?    Onderwerp
Ik bak altijd de lekkerste koekjes. Wie of wat bakt altijd de lekkerste koekjes? Ik
Jij snapt er helemaal niets van. Wie of wat snapt er helemaal niets van? Jij
Wij rillen van de kou. Wie of wat rillen van
de kou?
Wij
De jochies rennen over het erf naar de stal. Wie of wat rennen over het erf naar de stal? De jochies
Ik bak altijd de lekkerste koekjes.
Wie of wat bakt altijd de lekkerste koekjes?
Onderwerp = Ik

Jij snapt er helemaal niets van
Wie of wat snapt er helemaal niets van?
Onderwerp = Jij

Wij rillen van de kou.
Wie of wat rillen van de kou?
Onderwerp = Wij

De jochies rennen over het erf naar de stal.
Wie of wat rennen over het erf naar de stal?
Onderwerp = De jochies
 
Regels voor de tegenwoordige tijd
  1. De

ik-vorm krijgt nooit een t.
ik bak, ik snap, ik ril, ik ren Een ander (mens, dier of ding) krijgt altijd een t, behalve als er je of jijachter het werkwoord staat.
bak jij, snap jij, ril jij, ren je…

Voorbeeld bij de regels voor de tegenwoordige tijd
Persoonsvorm enkelvoud
ik bak, snap, ril, ren
je, jij, u bakt, snapt, rilt, rent
hij, zij, het bakt, snapt, rilt, rent
 
Persoonsvorm meervoud
wij, we bakken, snappen, rillen, rennen
jullie bakken, snappen, rillen, rennen
zij, ze bakken, snappen, rillen, rennen


Let op: bak, snap, ril, ren je/jij...

 

*   Voeg nooit een d toe in de tegenwoordige tijd!!

 

Onthouden

Een werkwoord in de tegenwoordige tijd kan alleen op een d eindigen, als de stam van het werkwoord op een d eindigt. 
wedden - wed, schudden - schud, redden - red...

Kijk maar eens naar het werkwoord ‘wedden’.

wedden
Persoonsvorm enkelvoud
ik wed
je, jij, u wedt
hij, zij, het wedt
 
Persoonsvorm meervoud
wij, we wedden
jullie wedden
zij, ze wedden


Let op: wed je / wejij

Je kunt niet altijd horen of je achter een werkwoord een t moet toevoegen.
Als je twijfelt kun je het werkwoord waarvan de stam eindigt op een d vervangen 
door bijvoorbeeld lopen.

‘Jij loopt, eindigt op een ‘t’, dus jij wedt eindigt ook op een t.