Zinnen in de tegenwoordige tijd (tt) beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt.
Ik maak een tekening.
Jij gaapt al de hele dag.
Wij spelen al de hele dag in het zwembad.
De kinderen leren veel van de juffrouw.
Hieronder lees je de stappen bij het juist spellen van de werkwoorden.
1 | Zoek de persoonvorm in een zin |
De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten.
Het woord dat verandert is de persoonsvorm.
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd | |
Ik maak een tekening. | → | Ik maakte een tekening. |
Jij gaapt al de hele dag. | → | Jij gaapte al de hele dag. |
Wij spelen al de hele dag in het zwembad. | → | Wij speelden al de hele dag in het zwembad. |
De kinderen leren veel van de juffrouw. | → | De kinderen leerden veel van de juffrouw. |
2 | Zoek de stam |
Nu je weet wat de persoonsvorm is, zoek je de werkwoordstam.
De werkwoordstam vind je door van het hele werkwoord en af te halen.
Wat je overhoudt, is de werkwoordstam of ook wel de stam.
Sommige hele werkwoorden hebben een lange klinker.
Om die klinker lang te houden, moet je een extra klinker toevoegen.
maken -en
→ de ruwe stam: (ik) mak +a
→ de stam: (ik) maak
gapen -en
→ de ruwe stam: (ik) gap +a
→ de stam: (ik) gaap
spelen -en
→ de ruwe stam: (ik) spel +e
→ de stam: (ik) speel
Je ziet dat de ruwe stam een korte klinker heeft. We noemen dit 'ruw', omdat
deze nog verder moet worden bewerkt. In dit geval willen we de klinker lang houden.
We moeten dan nog een extra klinker toevoegen.
3 | Zoek het onderwerp |
We weten nu wat de persoonsvorm is en de stam.
Nu gaan we het onderwerp in de zin zoeken. Het onderwerp vind je door antwoord te geven op de vraag:
wie of wat + persoonsvorm (pv)?
Tegenwoordige tijd | Wie of wat + pv? | Onderwerp | ||
Ik maak een tekening. | → | Wie of wat maakt een tekening? | → | Ik |
Jij gaapt al de hele dag. | → | Wie of wat gaapt al de hele dag? | → | Jij |
Wij spelen al de hele dag in het zwembad. | → | Wie of wat spelen al de hele dag in het zwem- bad? | → | Wij |
De kinderen leren veel van de juffrouw. | → | Wie of wat leren veel van de juffrouw? | → | De kinderen |
- De ik-vorm krijgt nooit een t.
ik maak, ik gaap, ik speel, ik leer - Een ander (mens, dier of ding) krijgt altijd een t, behalve als er je of jij achter het werkwoord staat.
maak jij, gaap jij, speel jij, leer je
Persoonsvorm enkelvoud | |
ik | maak, gaap, speel, leer |
jij, je, u | maakt, gaapt, speelt, leert |
hij, zij, het | maakt, gaapt, speelt, leert |
Persoonsvorm meervoud | |
wij, we | maken, gapen, spelen, leren |
jullie | maken, gapen, spelen, leren |
zij, ze | maken, gapen, spelen, leren |
Let op: maak, gaap, speel en leer je/jij...
* | Voeg nooit een d toe in de tegenwoordige tijd!! |
Een werkwoord in de tegenwoordige tijd kan alleen op een d eindigen, als de stam van het werkwoord op een d eindigt.
raden - raad, braden - braad, kleden - kleed...
Kijk maar eens naar het werkwoord ‘raden’.
Persoonsvorm enkelvoud | |
ik | raad |
jij, je, u | raadt |
hij, zij, het | raadt |
Persoonsvorm meervoud | |
wij, we | raden |
jullie | raden |
zij, ze | raden |
Let op: raad je / raad jij...
Je kunt niet altijd horen of je achter een werkwoord een t moet toevoegen.
Als je twijfelt kun je het werkwoord waarvan de stam eindigt op een d vervangen
door bijvoorbeeld lopen.
‘Jij loopt, eindigt op een ‘t’, dus jij raadt eindigt ook op een t.